GEORGE FRANS HASPELS 1864-1916 (3.5) 

Door J.R. Callenbach 1862-1945 (5.2) 

Ruim zestig jaar geleden verscheen er een artikel ter gelegenheid van de boekenweek in GESCHENK 1933 van de hand van dr. J.R. Callenbach (5.2) over een kleinzoon van ds. C.C. Callenbach, zijn neef G.F. Haspels (1864 - 1916) (3.5)
Om dit heldere artikel, waarvan u mogelijk geen kennis zou nemen, toch tot zijn recht te doen komen volgt het hierna.


George Frans Haspels zag den 7en April 1864 het levenslicht in het door muren en werken omringde Nijmegen. Zijn geboortehuis was gelegen aan de Molenstraat, de breedste van de aan nauwe straten en gassen zoo rijke stad. Hij was de vierde van de zonen waarmede het huwelijk van Jan Haspels en Catharina Maria Callenbach was gezegend; na hem werden nog twee zonen en twee dochters geboren, die allen de volwassen leeftijd bereikten.
In dit groote gezin heerschte een gelukkige geest. Het Réveil, dat zoo krachtig had gewerkt onder een deel der Protestanten van Nijmegen, oefende er zijn invloed. Een mooie energie, aangewakkerd door de weldra ondernomen ontmanteling van de vesting, stelde vader Haspels in staat om, straks gesteund door zijn beide oudste zonen, zijn geestkracht als ondernemend bouwer te tonen.
Het oprechte Godsvertrouwen van den vader en de innige vroomheid van de moeder bleven zoo in levend contact met het werkzame leven van elken dag. Die vroomheid stond nooit afgezonderd van het leven, zij vulde het, gaf er kracht aan en blijdschap. Hoewel in den huize Haspels de zorgen niet ontbraken, heerschte er een opgewekte toon, die velen aantrok en goeddeed. Toen de moeder, die haar kinderen gelukkig volwassen heeft gezien, overleden was, gewaagde een der jonge vrienden van dezen zegen, dien deze vrouw, door haar diepen waarheidszin, aan velen gebracht had en hij vond algemene instemming. 

Daar werd in het huis aan de Molenstraat en op de bouwterreinen hard gewerkt, want al heeft vader Haspels met kloek inzicht zijn zaken geleid, van speculatief grootdoen moest hij niets hebben.
Toen eens gesproken werd over iemand, die vooruit vloog en zulk een mooi, groot huis voor zichzelf had gebouwd, waarbij de gedachte voorzat: u moest ook eens zooiets doen, zei de oude heer met een fijn lachje: "Och, Kamerrijk en Kortrijk liggen dicht bij elkaar".

Als wij nog vermelden, dat een twee jaar oudere broer de studie verkoos boven de zaken, en een zeer gezien geneesheer werd, kennen wij iets van de omgeving waarin George Haspels opgroeide.
Hij was een niet sterke, maar wel gezonde, magere jongen, vlug en lenig, die behoorlijk zwom en schaatsen reed, veel hield van groote wandelingen; die op het gymnasium vrij hard moest werken om bij te blijven, en daarin ook steeds slaagde.
Een zeer bijzondere voorliefde had hij voor ‘t water en een zeiltocht was hem een groot genot. Het water, de Zuiderzee, trok hem naar Nijkerk, waar hij meermalen logeerde. Er werd dan veelvuldig gevaren, gezwommen, ook wel een enkele keer gevischt, maar ‘t gloriepunt was met den beurtschipper naar Amsterdam te varen. Nog zie ik ons daar zitten, achteruit bij ‘t roer en hoor de verhalen van den schipper, die Haspels met buitengewone belangstelling in zich opnam. Later heb ik begrepen, dat toen al in hem werkte de geest, die hem er later toe gebracht heeft zijn “U.K. 282”, zijn “Onder den Brandaris”, zijn “Opgevischt” te schrijven.

Als student zat Haspels in een goede club, waarin hij tusschen juristen en medici de eenige theologant was. Als lid van het Theologisch gezelschap Secor-Dabar, ging hij niet alleen om, maar sloot hij vriendschap met G.J.A. Jonker, A.S. Talma, C.L. Voorhoeve, J.H. Gerretsen en in latere jaren ook met J .0. Biernes de Haan. De laatste bracht hem in aanraking met de nieuwe stroomingen in de letterkunde, en ook vluchtig met de philosophie, waardoor hij eenig belang ging stellen in Von Schopenhauer.

Den 12en Augustus werd hij tot predikant bevestigd te Colmschate bij Deventer. Hij woonde daar tot 1897 in het kleine huis met den groote tuin, waar in de eerste vijf jaar zijn oudste zuster, nu mevrouw Voorhoeve, die soms haar plaats afstond aan de jongste, thans directrice van het Diaconessenhuis te Utrecht, zijn huishouden bestuurde.

Colmschate met zijn verspreide hoeven, zijn mooie boomen, zijn rustige bewoners, heeft diepen indruk op Haspels gemaakt; in zijn boeken vinden wij de natuur uit die eerste gemeente veel meer terug dan b.v. de omstreken van Nijmegen. Met ijver toog hij aan 't werk en met trouw.
De kleine gemeente liet hem echter tijd genoeg om veel wat hij verzuimd achtte, in te halen. Hij ging worstelen met het Latijn van Tertullianus, las Grieksche treurspelen en ging zich, op de leeszaal van Deventer, eenmaal per week op de hoogte stellen van wat er alzo uitkwam.
Hier werden zijn eerste boeken geschreven, het door velen geprezen Frans Burgstein en het door dezelfden gelaakte Ab-Hurck, een tweetal boeken waarover het oordeel van bevoegden juist andersom was; zij hoorden in Ab-Hurck een nieuwe compositie, nog wel met veel moei te gespeeld op een instrument dat den stemmer noodig had; maar 't was dan toch een nieuwe toon. Frans Burgstein was het vlot gespeelde wijsje van een Christelijke roman, waarbij tot het innerlijk der uitgebeelden niet werd doorgedrongen.
In Colmschate huwde Haspels Mejuffrouw Kleyn van Brandes, dochter van een in zijn tijd welbekend schilder, die de historische schilderingen uit het leven van Prins Willem I aanbracht op den Willemstoren te Dillenburg. De heer Kleyn van Brandes had met vrouw en kinderen veel gereisd, - mevrouw Haspels was in Rome geboren - hij zoowel als zijn vrouw waren menschen van breede ontwikkeling en ietwat Duitsch getinte vroomheid.
De in Haspels ontwakende kunstzin vond in de omgang met zijn vrouwen hare familie opwekkend voedsel. Hij bezocht enkele malen Italië, - door Zwitserland reisde hij zeer snel, het heeft hem nooit kunnen bekoren - Zweden en Noorwegen. Naar ‘t laatste land trok hij ook meermalen met zijn familie. Nooit ging hij langs de gewone reizigersroute. In de Rotterdamse haven werd een Noorsch houtschip gezocht en daarmee de reis gemaakt. Geen fraaie passagiersboot, maar de postboot, die alle fjorden invoer, bracht hem naar ‘t Noorden, van waar hij dan met een "stolkjaerre" een eigenaardig Noorsch karretje, terugkeerde. Hij was er dan niet alleen "geweest", zooals voor velen de term luidt, tenzij zij zeggen "ik hep er gewees", maar hij had ook wat gezien en bracht een schat aan herinneringen mede.

In 1897 werd hij predikant te Kralingen en in 1901 te Rotterdam. In die Kralingsch-Rotterdamsche periode valt het groote openbare werk van Haspels, waartoe ingespannen arbeid hem had voorbereid in zijn dorpsgemeente.
Wij noemen zijn velen arbeid buiten het predikantswerk. Dit was hoofdzakelijk van literaire aard. Een uitzondering daarop was zijn beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven door het Stolpiaansche legaat, welke een accessit verwierf en in verkorte vorm verscheen onder de titel Weerloosheid. Ook enkele stukken in Onze Eeuw, zijn bundels Onder open hemel, preek en van een zeer bijzonder soort, aan de Rotterdamsche Gemeente opgedragen, toen hij 25 jaar predikant was, behooren daarbij.
Zijn toespraken op de Predikantenvergadering in Utrecht staan met hun sterken ernst en door hun voortreffelijken vorm zeer dicht bij het literaire, zoo men dit maar niet ziet als tegenstelling met het geestelijke.
Van Haspels' literairen arbeid geven wij hier geen overzicht. Wie weten wil wat hij schreef, raadplege een bibliographie, of de lijst van werken achter de "Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde".
Het meest karakteristieke zijn zijn schetsen: Vreugden van Holland, Zee en Heide, Onder den Brandaris, Ons eigen Land. Hier spreekt een groote liefde voor de natuur zich uit. Hij heeft ze gezien, de mooie avondluchten, de breede rivieren, de wisselende zee en verstaan ze te toonen; maar boven die liefde voor de onbezielde natuur stijgt zijn eerbied voor den mensch. Hoe kent hij den ongeleerden, verstandigen boer en met hoeveel geest wordt die geteekend.
Hij weet van zijn liefde voor zijn vee en zijn land en hij kan er van spreken, omdat zij ook in hem woont. En dan de visschers! Hij heeft ze bewonderd, hen en hun vrouwen, de lastdragenden niet het minste. Hem hebben zij ook vertrouwd, daarvan getuigde het portret van dien Urker en zijn vrouw, met wien hij eenige malen naar en om Urk was gezeild.

Hij had wel een oog ook voor andere menschen, dat blijkt wel uit dien rustigen roman in brieven, De Stad aan het Veer, en allermeest uit zijn laatste en mooiste werk, David en Jonathan; maar ook in dit laatste, welk een plaats krijgen daarin het buitenleven en de buitenmenschen!
Had Haspels gewoonlijk eenige moeite bij zijn romanschrijven met de intrique en de ontknooping, in dit laatste werk is dit bezwaar overwonnen.

Veel van zijn werk verscheen, voor het in boekvorm uitkwam, eerst in De Gids, later in Onze Eeuw.
In dit laatste tijdschrift gaf hij ook zijn literaire kritiek, waarbij wij niet zoozeer moeten letten op de door hem geschreven recensies, als op de artikelen onder den titel Nieuwe Boeken. Hierin vinden wij vijftien jaren literatuurgeschiedenis, geschreven door een man van zuiveren smaak, die niet mat met een geijkte el.

Het laatste jaar leven was zwaar voor hem. Van zijn krachten had hij en hadden ook anderen te veel gevergd. Hij zocht rust te Lochem. In den zomer van 1916 scheen eenige verbetering in te treden; maar in het najaar ging hij naar het Arnhemsche Diaconessenhuis, waar hij 16 Dec. 1916 overleed.
Naar zijn begeerte sprak slechts een enkele een woord in de kerk te Hilligersberg, aan wier voet velen, uit zeer onderscheiden kring, hem ter ruste legden.

(Eerder gepubliceerd in het familieblad “De Profeet van de Veluwe”, 13de jaargang nrs. 49/50 febr/mei 1997)