DE LEVENSLOOP VAN DR. J.R. CALLENBACH 1862-1945 (5.2)

 

Door Willem J.G. Callenbach (5.7.5)

 

Als men een vijftigjarig familielid zou vragen iets te vertellen over dominee J.R. Callenbach, dan zou hij in gunstigste geval kunnen zeggen : "Was hij niet predikant in Rotterdam?" Dit is volkomen logisch, want hij is al vijftig jaar geleden overleden. Toch waren hij en zijn vrouw boeiende persoonlijkheden die zeker niet in de maalstroom van het leven verloren dienen te gaan. Ik kan mij ‘oom Koos’ nog heel goed voor de geest halen als een eerbiedwaardig en vriendelijk mens.

Ik zie het nog voor mij hoe hij zijn gouden horloge voor zich neerlegde voordat hij aan een vertelling begon over Guido Gezelle -de tijd mocht eens uitlopen als hij over zijn lievelingsschrijver sprak-. Ook zijn vrouw, tante Catharina, heb ik nog heel goed gekend. Over deze twee mensen wil ik één en ander schrijven zodat zij weer gaan leven voor het nageslacht. De naam Callenbach leeft nu niet meer voort in de afstammelingen van deze tak van de familie. Hun twee zoons zijn beide gestorven zonder kinderen na te laten. Alleen één van de twee dochters trouwde: Lisabeth Sophie (Ellie) vond haar levenspartner in Hugo Lindenberg, een kunstschilder en leraar kunstgeschiedenis. Zij hebben een zoon Christoph en een dochter Maria Catharina.

Maar voordat wij op de levensbeschrijving van Koos en Catharina nader ingaan geef ik eerst wat er in de ‘Biografische Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme’ over oom Koos gezegd wordt.

CALLENBACH, JACOBUS RICHARDUS, geb. Nijkerk 5 dec.1862, overl. Lunteren 6 aug. 1945. Zn. van George Frans Callenbach, boekhandelaar en uitgever, en Dina Roelanda Constantia Ophorst.
Stud. theol. Utrecht 1886; dr. theol. 1897. Herv. pred. Ierseke 1893, Doorn, 1897, Rotterdam 1901-1936 (emer.). Hij huwde te Amersfoort 4 mei 1893 met Catharina Quirina van Gheel Gildemeester (1868-1955), onder pseud. Adelpha schrijfster van een groot aantal kinderboeken en z.g. zondagsschoolboekjes, uitgaven van de fa. Callenbach te Nijkerk. C. was een kleinzoon van Cornelis Carel Callenbach (1803-1873). Oorspronkelijk was C. bestemd voor een loopbaan in het uitgevers- en drukersvak. Zijn vader zag echter al vroegtijdig, dat C. geen zakenman was. Toen hij ervoor koos predikant te worden, vergat hij niet wat hij als drukker had geleerd; zijn dissertatie heeft hij geheel zelf in de drukkerij van zijn vader gezet.
In Utrecht kwam de student C. in het bijzonder onder invloed van J.J.P. Valeton jr.; in Doorn had hij omgang met J.H. Gunning jr. als deze er logeerde. De ethische richting kreeg in C. een begaafd vertegenwoordiger die als predikant, als historicus, als auteur van stichtelijk werk en als missioloog ook landelijke bekendheid genoot. In zijn studententijd nam C. deel aan de werkzaamheden van de studentenvereniging:"Eltheto". De biografie van de belangrijkste Ned. geref. zendingstheoloog J. Heurnius, waarop hij onder S .D. van Veen promoveerde (diens voorganger H .G. Kleyn had hem op Heurnius opmerkzaam gemaakt), berust mede op zelfstandig archiefonderzoek en bewijst C.'s historische kwaliteiten. Hij zag de betekenis van Heurnius voor de Indische kerk vooral gelegen in zijn strijd voor haar zelfstandigheid en haar recht.

C. ontwikkelde zich tot een man van gezag inzake missiologie, al kende hij de zendingsvelden niet uit eigen aanschouwing. Hij nam deel aan de oecumenische zendingsconferentie te New York in 1900 en aan de wereldconferentie te Edinburgh in 1910. Als Rotterdams predikant knoopte hij de band met het aldaar gevestigde Ned. Zendingsgenootschap nauwer aan. In 1902 werd hij bestuurslid en sedert 1903 vertegenwoordigde hij het N.Z.G. in het sangir- en Talaudcomité (in 1914 werd hij er de voorzitter van). In 1903-1904 verzorgde hij de theol. lessen voor de opleidingsschool van het N.Z.G. Een benoeming tot rector van de op te richten Ned. Zendingsschool in 1905 wees hij tot ieders verbazing af. Ook van het Comité voor Ned. zendingsconferenties en van de Vereniging voor het chr. nat. zendingsfeest was C. lid. Hij vervul de deze functies tot in de jaren ‘30, c.q. zijn emeritaat. Zijn arbeid voor de zendingsverenigingen mag niet doen vergeten, dat z.i. kerkelijke zending de voorkeur had boven genootschappelijke.
Behalve in plaatselijke functies van allerlei aard diende hij de herv. kerk als voorzitter van het cl. bestuur van Rotterdam van 1911-1934.
Als Rotterdams predikant schreef hij graag, in populariserende stijl maar wetenschappelijk verantwoord, over onderwerpen uit de geschiedenis van zijn gemeente en haar kerkgebouwen. In de Maasstad werd hij een geziene figuur. Men herinnert zich hem als “een man van voorname cultuur, stil en ingetogen, precieus haast in de verzorgdheid van zijn denken en zijn taal" (H. Wanting). Als ‘ethisch’ predikant was hij geen partijman, maar voor de kerkelijke activiteiten van roomsen en gereformeerden kon hij weinig sympathie op­brengen.
Reeds toen hij in zijn dissertatie het conflict tussen Heurnius en de gouverneur-generaal Specx beschreef, toonde C. een scherp oog te hebben voor de gevaren die het Evangelie bedreigen van de kant van de machtsusurpaties van overheden en staatsdienaren. Op de kansel ging hij de maatschappelijke problematiek niet uit de weg. Met zijn plaatselijke collega F.J. Krop (z. a.) protesteerde hij in 1933 tegen de jodenvervolging in Duitsland. Van 1936-1938 was hij voorzitter van het Ned. comité voor z.g. niet arische christenen.
Behalve enkele gelegenheidspreken en bijdragen aan de series Overdenkinqen en De komst van het Koninkriik publiceerde C. een achttal preken o.d.t. Het Woord dat bliift (1936). Men vindt er openheid voor de nood des tijds, psychologisch inzicht, kennis van de moderne literatuur in zeer verzorgde vorm. Meditatief werk en bijbel overdenkingen gaven C. en andere predikant-auteurs als H. Schokking graag uit in fraaie banden met reprodukties van oude meesters of eigentijdse kunstenaars zoals Harold Copping en William Hole. Zo ontstonden uitgaven als Het licht der wereld (1909), uit een heilig verleden (1910), Naar het land der vaderen (1911), Recht en gericht (1913) en Het brood des levens (1917), die alle bij uitgeverij Callenbach in Nijkerk het licht zagen.
In Kerstspel (1939) maakte C. gebruik van verzen van Henriëtte Roland Holst, Roel Houwink e.a. alsook van een door hem geschreven "kerstparabel " Drie wijzen_Van onze tijd.

Artikelen van C. verschenen o. a . in Rotterdamsche Kerkbode, SWV, waarin hij enige jaren de rubriek
"Nieuwe literatuur" verzorgde, en Hervormd Nederland, waarvan hij in 1936 mede-oprichter was.
A. de Groot

Voortaan wordt dr. J.R. Callenbach ‘oom Koos’ genoemd en mevrouw C.Q. Callenbach-van Gheel Gildemeester ‘tante Catharina’.

Oom Koos was het tweede kind van de negen die George en Cato kregen. Hij werd zeer degelijk opgevoed, sober en naar de oude beproefde middelen. Voor alles werd hem de liefde tot het geloof ingegoten. Zijn grootvader, ds. C.C. Callenbach, deed daar nog eens een schepje op. Zo schreef ‘De Profeet’ naar aanleiding van de negende verjaardag van Koos aan zijn vader: "Beste Geörge! Alvorens mijne wenschen aan u kwijt te willen zijn, heb ik een schuld te vereffenen met uwen en mijnen lieven Jacobus Richardus, die op Nieuwjaarsdag de vriendelijkheid gehad heeft, mede uit naam van broeders en zusters, mij geluk te wenschen. Heb de goedheid, beste Vader, hen deswege mijne gevoeligheid, d.i. mijne groote ingenomenheid te betuigen, en hem wederkerig van mijnentwege toe te bidden, dat het de Heere Jezus moge zijn, wien hij boven Vader en Moeder, boven broertjes en zusjes, nog ditzelfde jaar 1872 lief moge krijgen. Hij overwege te dien einde, wat er van een schuldig menschdom had moeten worden, ware Jezus niet in ons menschelijk vleesch en bloed verschenen, en dat er dus ook voor hem, en zijn lieve broertjes en zusjes in eeuwigheid aan geen zalig worden ware te denken geweest. Hij zette zijn jeugdig hartje vooral op de groote liefde voor zondige menschen, waarvan de dierbare Zaligmaker in zijn gansche lijden heeft doen blijken, en zoo worde hij vertederd en bewogen tot in het diepst zijner ziel, om Hem weder lief te hebben en zijn overig leven Hem geheel en al toe te wijden. Dat zijn geliefde broertjes en zusjes dezelfde genegenheid door den H.G. mogen opvatten, bid ik vurig"

Oom Koos was een goede leerling op het gymnasium in Amersfoort. De leerstof waaide hem aan, mede doordat hij door zijn serieuze opvoeding geleerd had goed op te letten tijdens de lessen. Bovendien was hij gezegend met een fotografisch geheugen. Een voorbeeld daarvan liet hij eens aan mijn vader zien toen hij een Franse (of was het misschien een Engelse) kerkdienst vervulde. Vader zat achterin de kerk en had de uitgeschreven preek meegekregen. Oom Koos hield zijn preek, die hij letterlijk uit zijn hoofd kende, in de voor hem ongewone taal.
De tijd in huize Callenbach moest ten volle benut worden. Oom Koos had veel vrije tijd over en dus moest hij meehelpen om het gezin draaiende te houden. Al vrij vroeg was hij werkzaam op de zetterij die aanvankelijk deel uitmaakte van de boekhandel, de drukkerij, de uitgeverij, de lijstenmakerij en de linieerderij G.F. Callenbach. Zijn vader had toen de gelegenheid hem gedurende langere tijd te observeren. Hij zag toen dat al wat oom Koos deed goed gedaan werd, maar dat er te weinig handelsman in hem stak om door te gaan als zelfstandig zakenman. Op drie-en-zeventig jarige leeftijd vertelde oom Koos nog bij zijn afscheid als predikant te Rotterdam dat hij er meerdere malen zijn vreugde over uitgesproken had dat hij volgens zijn vader niet deugde voor de handel. Des temeer was hij geschikt voor het predikantenambt.

Na nog even volledig in de zaak van zijn vader gewerkt te hebben ging oom Koos op negentien jarige leeftijd theologie studeren in Utrecht. Hier volgde hij de voetsporen van zijn grootvader, een Reveilman bij uitstek. Hij werd lid van het studentengezelschap ‘Secor Dabar’, dat opgericht was om de beginselen van het Reveil te huldigen. De grondslag van het gezelschap was Rom. 12:10: "Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde, met eer de een den ander voorgaande" en Pred. 9:10: "Al wat uw hand vindt om te doen, doet dat met uwe macht".

‘Secor Dabar’, wat betekent "Gedenk het Woord", was een gezelschap voor de theologiestudent die werkelijk serieus studeert, gepaard gaande aan godsdienstige beleving. Hoewel de leden in de eerste plaats lid waren van het Utrechtse Studentencorps was het toch een zodanige beslotenheid bij het gezelschap dat er vele spotnamen voor hen waren: leden van de chocoladeclub en bidclub.
Van het uitbundige studentenleven distantieerden zij zich. Ook in latere jaren bleven ze, als honorair van het Gezelschap, met elkaar in contact. Wanneer een honorair intrede deed als predikant, waren de andere Secorieten daarbij aanwezig. Vaak was er een sterke persoonlijk band tussen hen die tegelijkertijd lid waren geworden van Secor.
De viering van het 65-jarig bestaan in 1909 bracht de (honoraire) leden bijeen in Soestdijk. Daar werd de lustrumrede gehouden door de bekende predikant-literator G.F. Haspels, een achterkleinzoon van de Profeet. Twintig jaar later hield de eveneens bekende predikant-literator dr. J. R. Callenbach de feestrede bij het 17de lustrum. Diens neef, mijn broer George, heeft de feestrede gehouden in 1964, toen ‘Secor Dabar’ 120 jaar bestond. Diens zoon Gégé, student geschiedenis, was toen lid van dit theologisch gezelschap.
Het aantal theologen dat corpslid was, nam in die jaren sterk af. Dit was ook het geval bij een ander theologisch gezelschap "Borger", waarvan in die jaren Jan Jaap Haspels evenals daarvoor zijn vader ds. Dirk Jan Haspels lid waren. Beide gezelschappen gingen in 1986 op in het gezelschap ‘Uterque’ (latijn voor "beide"), wat toegankelijk is voor alle studenten theologie.
De honorairen van Secor komen nog jaarlijks bijeen; het jongste lustrum werd gevierd in 1994 en de jongste honorair was toen 48 jaar.

In 1892 werd oom Koos kandidaat tot den Heiligen Dienst bij het provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland en op 28 mei 1893 volgde zijn intree als predikant te Yerseke. Van 1897 tot 1901 was zijn standplaats in Doorn.
Op 24 februari 1901 wordt hij in Rotterdam bevestigd door ds. van der Giesen. Dit is zijn laatste gemeente. Hier gaat hij, nadat hij hier 35 jaar heeft gestaan, met emeritaat op 26 april 1936.
Ik kom op zijn Rotterdamse tijd nog terug. Eerst wil ik het hebben over zijn promotie. Oom Koos beëindigde zijn proefschrift in zijn eerste gemeente Yerseke. De verdediging vond echter plaats toen hij al beroepen was in Doorn, namelijk op 5 mei 1897. De titel luidde: ‘Justus Heurnius, eene bijdrage tot de geschiedenis des Christendoms in Nederlandsch Oost-Indië’. Een recensent schreef in die dagen: "Een voortref­felijk werk heeft dr. J. R. Callenbach te Doorn verricht door uit onze helaas! veelal verwaarloosde, doch schatrijke archieven betreffende de Oude Zending in Indië op te delven en saam te stellen eene zeer belangrijke ‘bijdrage tot de (kennis van de) geschiedenis des Christendoms in Nederlandsch Oost-Indië’. Daartoe schetste hij het leven, den arbeid en strijd van Justus Heurnius aldaar, een der vruchtbaarsten vaderen van de Indische Kerk, een der krachtigste helden, ook tegenover het albeheer van den Gouverneur-Generaal die de kerk naar zijne pijpen wilde doen dansen en zegenvierend haar tot voetveeg gebruikte. Wie weten wil, hoe de Evangelieprediking onder het patronaat van de Indische compagnie geschiedde, hoe een vaderlandsch en kerkelijk belang van grootste beteekenis in den bloeitijd van Kerk en Republiek behandeld werd, betudeere Callenbach's dissertatie".
Hiermee had oom Koos zijn eerste en belangrijke werk voor de zending gedaan. Ook hierover later meer.

Over het boek ‘Justus Heurnius’ nog een bijzonder­heid die te merkwaardig is om onvermeld te laten.
De reden voor de enigszins verlate studie van Koos is dat hij, zoals al vermeld is, aanvankelijk drukker had zullen worden. Hij had al veel ervaring opgedaan als zetter bij het Nijkerks familiebedrijf. Hij heeft deze vaardigheid nog eens willen benutten door zelf zijn 368 pagina's tellende proefschrift te zetten. Dat betekende dat hij ongeveer 600.000 maal een letterteken uit de zetbak diende te halen en deze samen te voegen tot regels, de regels tot bladzijden die uiteindelijk het boek zouden vormen. Later diende hij het gehele werk nog eens door te nemen om de correcties er in aan te brengen. Dat betrof niet alleen de onvermijdelijke zetfouten, maar meer nog de gedeelten waarin een later opgekomen verbeterde tekst moest worden aangebracht. Dit maakte weer een geheel andere pagina-indeling noodzakelijk. Dit staaltje van ambachtelijk kunnen is misschien wel uniek voor een proefschrift.

Oom Koos stamde uit een typisch predikantengeslacht. Zijn beide grootvaders waren predikant, drie ooms waren eveneens theologen. Maar ook in zijn eigen generatie waren toen twee zwagers predikant, alsmede enige neven, waarvan er één de naam Callenbach droeg: mijn broer George.
In dit verband is het misschien aardig om te vertellen dat de correspondentie die in de jaren 1825-1831 door ds. C.C. Callenbach werd gevoerd met mr. W. Bilderdijk bewaard is gebleven doordat ze steeds overgingen op de oudste predikant in de familie. Oom Koos heeft het merendeel daarvan indertijd geschonken aan het Reveilarchief. Toch bleven er enige brieven over die via mijn broer George uiteindelijk terecht zijn gekomen bij zijn zoon Gégé Callenbach, die op zijn beurt de brieven weer afstond aan de stichting Callenbach-Meerburg.
Oom Koos droeg het Reveilarchief een warm hart toe. In 1936, bij de oprichting van die instelling, trad hij meteen al toe tot de Raad van Bijstand. Tot aan zijn dood heeft oom Koos de Reveilgedachte een warm hart toegedragen.

Oom Koos was 30 jaar toen hij op 4 mei 1893, in Amersfoort trouwde met de 25-jarige Catharina Quirine van Gheel Gildemeester. Zij was een dochter van George van Gheel Gildemeester, een fabrikant uit Breda, en van Catharina Quirina Twiss.
De huwelijksakte laat ons zien dat de vier ouders aanwezig waren en dat als getuigen voor de bruid optraden haar broer dr. Francis van Gheel Gildemeester en haar literair raadsman George Frans Haspels. Deze was ook weer een neef van oom Koos en een vriend van beiden. Voor oom Koos traden op als getuigen zijn vader en zijn oudste broer Cornelis.
Nu we het toch over de huwelijksakte hebben: nog even een merkwaardigheid. Op één der bijlagen staat vermeld dat oom Koos ingeloot was voor de militaire dienst, maar dat hij zich uitgekocht had door een plaatsvervanger te nemen. Het was in die dagen een gebruikelijke methode voor hen die het financieel doen konden. Anders had oom Koos het vaderland moeten dienen als rijdende artillerist.
Tante Catharina werd vermeld als geen beroep hebbende, terwijl zij toen al meerdere boeken op haar naam had staan. Blijkbaar was auteur voor een meisje geen beroep, slechts een tijdpassering.
De jong-gehuwden heetten bij de Gildemeesters Zus en Jacob, terwijl ze bij de Callenbachs Catharina en Koos genoemd werden.

Zij kregen vier kinderen. De oudste, George Frederik, kreeg al jong TBC. Voor hem werd naar ieder bekend geneesmiddel of methode gezocht. Toen de ouders dan ook hoorden dat er in Rusland een kuur bestond die genezing bood, besloot oom Koos om met zijn zoon naar Rusland te gaan. Maar ook daar konden de artsen niets meer doen voor de jongen. Hij stierf na zijn terugkeer in Rotterdam op 17-jarige leeftijd op 15 augustus 1912.
Elly (Elisabeth Sofie) was lerares Engels en Frans. Zij trouwde in 1929 in Duitsland met Hugo Lindenberg, een leraar Kunstgeschiedenis en tevens kunstschilder en de kerkelijke inzegening vond plaats in Rotterdam, natuurlijk door de vader van Elly. Zij heeft haar beroep ook na haar huwelijk met Hugo voortgezet.
Elly en Hugo kregen twee kinderen, Christoph en Etje. Christoph is leraar en een bekend schrijver van voornamelijk boeken over antroposofie en heeft twee kinderen. Etje is getrouwd met een Waldenser dominee in Uruguay en heeft vier kinderen.
Het derde kind was weer een Catharina Quirine en werd Qui genoemd. Zij was directrice van het koloniehuis Zonneoord. De laatste jaren van haar leven was zij zwaar dementerende, maar gelukkig met behoud van haar waardigheid en beschaving. Ze woonde toen in een verpleeghuis in Bennekom en inmiddels is zij overleden.
Het vierde kind uit het huwelijk van oom Koos en tante Catharina was zoon Jaap (Jacobus Richardus), een algemeen bekend concertpianist en muziekpedagoog, leraar aan diverse conservatoria. Hij overleed aan een hartaanval in 1975 tijdens een concert van zijn oud-leerling Louis van Dijk te Arnhem. Jaap was sinds 1948 getrouwd met Anna van Aken (Anna Geertruida).

Huize Callenbach was een toevluchtsoord van gastvrijheid. Hoeveel en voor hoe lange tijd er gasten geweest zijn weet ik niet. Wel weet ik dat velen gedurende een lange tijd hun adres op de pastorie in Rotterdam hadden. Of het nu volwassenen waren of jonge mensen die zich op hun beroep voorbereidden, allen waren zij welkom bij het gastvrije gezin waarin tante Catharina zich overgaf aan haar sociale werk wat zo'n groot deel van haar dagtaak uitmaakte dat het bijna beroepswerk werd.

Het werk van de Zending had oom Koos' grote belangstelling. Dit is al begonnen met zijn jeugd waar het in het streng orthodoxe gezin als een natuurlijke zaak beschouwd werd om het Evangelie onder de heidenen te verkondigen. Later heeft zich dat ontwikkeld, zo zelfs dat hij er zijn proefschrift over schreef. (Zie de inleiding in het begin van dit artikel)
De verdienste voor de Zending werd gehonoreerd toen oom Koos in 1913 werd benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. In 1936 werd hij bij zijn afscheid van Rotterdam nog bevorderd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

In zekere zin was het gehele werk van oom Koos een opdracht waarvan het zendingwerk deel uitmaakte. Ik ben ervan overtuigd dat ook het werk dat hij als geestelijk verzorger van het hospitaalkerkschip deed, voortkwam uit diezelfde zendingsopdracht. Hij geeft daarvan een verslag in het boek ‘Zeemansleven’. Hier geeft oom Koos een uitermate humorvol verslag met de bijdrage: "Met 'De Hoop' onder de haringvisschers". Het verhaal opent met: "Op de derde voorjaarsreis van 'De Hoop' voer ik voor de tweede maal met haar uit. Het was de oude tweemast-topzeil-gaffelschoener, die in 1899 als hospitaalkerkschip in dienst was gesteld". De eerste reis moet dus in het laatste jaar van zijn standplaats in Doorn geweest zijn en de reis daarop was toen hij pas in Rotterdam bevestigd was. Een dergelijke belevenis maakt het predikantenambt wel aantrekkelijk.

Alvorens in te gaan op de literaire eigenschappen van oom Koos en tante Catharina moet ik een wat vreemd verhaal kwijt. U moet er niet te zwaar aan tillen, want er komt onbewust misschien iets fantasie bij. De oorsprong van het verhaal herinner ik me tot in details.
Het volgende speelde zich af toen ik een jaar of vijf moet zijn geweest. Ik speelde met mijn jongere zusje Ada onder de tafel in de huiskamer. Het lange tafelkleed vormde de wanden van onze tent.
Het voordeel van daar spelen was dat, als we maar stil genoeg waren, de grote mensen ons ook niet zagen en dat wij ons daar dan ook onbespied wisten. De gesprekken van de volwassenen in de kamer vormden een gonzende achtergrond waarmee wij geen rekening hielden, maar die Ada in slaap bracht. Ik was toen alleen in 'onze tent' want een slapend meisje telt niet mee. Plotseling hoorde ik een stem zeggen: "Ja, wat zo zielig voor Koos en Catharina is, is dat zij nu nog jaren aan hun vrijwillige verplichtingen vastzitten". Een andere stem: "Ja, hoe zit dat dan?" "Nou, toen (en hier volgde een naam die ik mij niet meer herinner) tot de ontdekking kwam dat hij was opgelicht door een zekere X moest hij wel voor het hele bedrag opkomen en dat kon hij niet. Nu hebben zijn kinderen op zich genomen om die som terug te betalen. Koos en Catharina doen dit door hun honorarium af te staan ten bate van de schuldeiser" . Meer verstond ik niet en wat ik verstaan heb, heb ik misschien verkeerd verstaan. De woordkeuze is ook niet die van een kleine jongen, maar ik heb er wel zoveel van begrepen dat zij een schuld van een familielid aflosten met hun honorarium (opbrengst van hun boeken), zodat zij zelf hier geen baten meer hadden van hun noeste ijver.

Een kant van oom Koos die maar weinig mensen kennen, maar die toch wel aanwezig was, was die van beeldend kunstenaar. Om jullie een indruk te geven zijn op de pagina hiernaast een aantal tekeningen van oom Koos afgedrukt die verraden dat hij nog meer in zijn mars had. De tekeningen vormen een onderdeel van een brief die hij in 1924 aan mijn broer Kees schreef, toen deze kuurde in een sanatorium in Zwitserland. Het moet oom Koos erg aangesproken hebben om een neef te hebben die vermoedelijk dezelfde ziekte had die voor zijn zoon George het einde betekend had.

Over tante Catharina's kinderboeken het volgende. Zij schreef onder de naam Adelpha. Ik heb enige van haar boeken gelezen. Zij munten uit in een bijzondere fantasie die zij op meesterlijke wijze in realiteit wist in te passen. Natuurlijk waren haar boekjes pedagogisch gezien honingzoet, maar wat wil je anders van kinderboeken van honderd jaar geleden. Veel belangrijker is dat haar verteltrant heel goed was en zeker tot de verbeelding sprak. Zij heeft minstens een twintigtal boekjes geschreven die uitkwamen als Zondagsschoolboekjes bij Callenbach. Een vijftal werden ook vertaald in andere talen.

Van de hand van oom Koos zijn minstens 22 boeken verschenen en nog enige waaraan hij een belangrijke bijdrage heeft geleverd. Bovendien was zijn redacteurschap van de Rotterdamsche Kerkbode en van Hervormd Nederland voor hem niet zo maar een titel, maar hij verzorgde ook wekelijks een bijdrage. Al zijn geschriften zijn met geen mensenmogelijkheid te achterhalen. De meest opmerkelijke noemen we hier.
Ten eerste: ‘Justus Heurnius’, zijn proefschrift waar hij de doctorstitel mee behaalde.
Ten tweede: ‘Neerlands Onafhankelijkheid hersteld’, dat in 1913 uitkwam ter gelegenheid van de 100-jarige herdenking van het Koninkrijk der Nederlanden. Het is een standaardwerk geworden, waaraan veel studie vooraf gegaan moet zijn. Zijn honorarium bedroeg hiervoor f 1200,=. Het contract vermeldt hierbij: "Waarmee tevens zullen betaald zijn alle kosten en moeiten door den schrijver, of namens hem door derden, aan het uitzoeken of verzamelen der illustraties voor bovengenoemd werk, besteed".
Ten derde: ‘Maarten Luther’, een boek dat voor een gedeelte een nieuwe zienswijze op deze hervormer werpt. In 1917 kreeg dr. J.R. voor dit 278 pagina's tellende boekwerk f 450,=, evenals voor het twee jaar eerder verschenen boek ‘Waterloo’.
Ten vierde: ‘Friederich van Bodelschwing’, een boek dat in 1930 uitkwam en waar ook veel studie aan vooraf is gegaan.

Dit zijn slechts enkele van de werken van oom Koos. Zij hebben één ding gemeen en dat is, hoewel het historische werken betreft alsook religieuze, dat zij allen uit een grote kennis van zaken voortkomen. Dat er over elke zin, ja zelfs over elk woord is nagedacht. Het zijn allen verantwoorde boeken, maar daarom nog niet saai. Zij zijn nog steeds prettig te lezen.

Een andere kant van het literator-zijn was zijn grote belangstelling voor andere auteurs. Heel goed herinner ik me nog zijn lezingen over Gezelle, Roland Holst, Cats en Revius, die hij door heel Nederland hield. Eerst werd dan demonstratief zijn gouden horloge uit zijn vestzak gehaald en dat werd dan op de lezenaar gelegd. Hij demonstreerde dat zijn praatje geen minuut langer of korter zou gaan duren dan de tijd die hij daarvoor wenselijk achtte. Dan volgde een helder en boeiend relaas, dat tot in fijnheid afgerond was en de schrijver die hij tot onderwerp gekozen had, belichtte op zijn meest karakteristieke eigenschap­pen. zijn aangename stem en een sober gebaar gaf aan het geheel een achtergrond die men zelf nog niet ontdekt had bij het lezen van de poëzie.

Oom Koos was zelf in 1930 ernstig ziek. Toen de crisis geweken was dicteerde hij aan tante Christina de volgende tekst: "Zou ik vóór 1 mei, den dag waarop Guido Gezelle honderd jaar geleden geboren werd, een stukje over hem kunnen schrijven? En als ik het kan, mag ik het dan? Moet niet vooraf gaan een openlijke dankzegging voor aanvankelijk herstel? Die openlijke dankzegging mag geen courantenartikel zijn. Die moet plaats hebben in de gemeente, in haar midden. Dus wel een stukske over Gezelle. Hij was me, ook in deze weken, één van die onzichtbare vrienden, die dikwijls zaten aan mijn bed. We hebben soms samen gesproken, heel ernstig, maar het was niet enkel ernst! Een mooie vroege Aprilmorgen wenkt hij mij met zijn grote rimpelkop naar 't open raam, waarbuiten de musschen zoo druk bezig waren: "Hoort ge ze schuifelen?" en als ik "ja" glimlachte begon hij: "Dapper strijen de musschen tusschen 't hout dat op de boomen staat."
Zo citeerde hij Gezelle, afgewisseld met eigen proza. Beide heel erg mooi. Gedicht na gedicht dicteerde hij, steeds weer met verbindende tekst van hemzelf. Hij eindigde dan zijn stuk met: "Kon ik op 1 mei in Brugge zijn, ik zou op het graf van de beminde dichter een tuil bloemen leggen, met het opschrift "Den vromen dichter”.”
Zo was oom Koos, zwaar ziek als hij was deed hij wat hij vond dat hij moest doen.
De tekst van zijn lange artikel heeft hij aan zijn vrouw gedicteerd met lange tussenpozen. Zij mocht daarbij geen boek gebruiken, dus alles uit het hoofd gedicteerd. Tante Catharina verontschuldigde zich bij voorbaat als zij de tekst van Gezelle niet woordelijk gevolgd heeft.

We laten nu nog enige couranten-artikelen over het werk van oom Koos als predikant volgen:
"Dr. Callenbach streeft er steeds naar trouw te zijn aan zijn schone roeping. Hij is een man van eerlijke, warme overtuiging, van persoonlijk geloof en beginselvastheid, maar van ruimte en verdraagzaamheid tevens; vertrouwen inboezemend en vriendelijk, man van veel studie en kennis, vooral van het kerkrecht, beschikkend over tact en wijsheid, wars van pathos en dikdoenerij, met een open oog voor de humoristische kant der dingen. Zijn welverzorgde uitingsvormen waarom hij zoveel waardering vindt als leermeester en catecheet. Zijn rustige en evenwichtige persoonlijkheid maakt hem tot de vriend en vertrouwde raads­man van velen. Van de historische zin van dr. Callenbach getuigen zijn studie over de Hervormde kerk van Rotterdam en zijn studiën op aanverwant terrein. Zijn puntige, frisse stijl doen steeds verlangend uitzien naar zijn artikelen in Hervormd Rotterdam."

Heel merkwaardig is het als oom Koos bij zijn afscheid de St. Laurenskerk centraal stelt. We wisten wel dat deze fraaie kerk zijn grote liefde had, maar dat het zo diep bij hem zat is te merkwaardig om het niet te vermelden.
Bij zijn afscheid van de gemeente schreef men: "In de eerste plaats nam hij afscheid van de mooie Laurenskerk, die hem in al die jaren een trouwe prediker voor hem was. Haar stem sprak van de inwoners van een kleine stad, die niet rijk waren, die het ondernomen hebben om haar te bouwen ter eere Gods, en zij bracht in aanraking met opoffering, en een hoog en eerlijk idealisme, dat ondanks veel moeilijkheden en veel tegenstand niet bezweek, maar volhouden bleef totdat de uitkomst gevonden was. Binnen haar muren zag het geestesoog zitten mannen van naam, die nu reeds meer dan 5 eeuwen lang hebben geluisterd naar het oude Evan­gelie, dat nog altijd leeft, dat nog altijd bij al dat verging onder ons verkondigd wordt.
Deze kerk heeft hem doen gevoelen de zwaarte, maar ook de heerlijkheid van het ambt waartoe hij geroepen werd. Als er een ogenblik kwam dat menselijke lof het hart sneller deed kloppen, hebben de zerken doen verstaan hoe ijdel menselijke lof is.
Het graf, dat Hugo Verboom zich heeft doen gereed maken, maar dat altijd ledig is gebleven, doet ons iets verstaan van de goddelijke humor, en doet ons de goddelijke glimlach zien om menselijke zelfver­zekerdheid".

Een ander blad schrijft: "Dr. Callenbach was een man van uitzonderlijke gaven. Zijn veelzijdige kennis, op het stuk van zijn kerkrecht bijvoor­beeld, zijn critische zin, zich uitend in zijn ijveren voor een gezangenbundel, welke aan alle eisen voldeed, zijn liefde voor de schoonheid, bekend bij allen die hem beter kennen en wisten, dat hij in de oude én de moderne literatuur thuis was, en bovenal zijn zachte humor, zijn eindeloos geduld en fijn begrip, maakte hem tot een figuur in ons kerkelijk leven, zoals er maar heel weinig voorkomen. Al deze talenten heeft hij aan de kerk gewijd en wij, die er zoveel jaren de vruchten van hebben gelezen, zijn er hem onuitsprekelijk dankbaar voor. De gestalte, de beminde gestalte van ds. Callenbach, de tere klank van zijn stem, de humor van zijn geest, de arbeidzaamheid van zijn hoofd en handen, de vroomheid van zijn gemoed; heel die eenheid zal voor ons blijven bestaan als een lichtend voorbeeld, als een duurzame gezel zal hij met ons gaan, en zo zal het bij duizenden zijn. Mooier monument is niet
denkbaar"
.
Nog weer een ander blad. "Indien dr. Callenbach een naam in zijn gemeente en in de Ned. Herv. Kerk zich heeft verworven die klinkt als een klok, dan is dat geweest door de stille kracht die van zijn zo rustig beminnelijke persoonlijkheid uitging, door het gezaghebbende, weloverwogen woord, zo op tijd gesproken, door de diepe ernst en levende vroomheid waarmee heel zijn werk verricht en geschraagd werd. Als predikant, als lid van talloze commissies, zowel burgerlijke als kerkelijke, als lid van de Synodale Commissie en Rotterdams classicaal bestuur, als warm vriend van de Zending en het oecumenische streven, als publicist heeft dr. Callenbach zijn sporen meer dan verdiend en wie met hem in aanraking mochten komen en met hem werkten kunnen slechts dankbaar zijn, dat hun zoveel in zijn persoon werd geschonken."

Zo zou ik nog door kunnen gaan. De vele krantenartikelen liegen er niet om dat er een geliefd en gerespecteerd predikant afscheid nam van de gemeente Rotterdam. De afscheidspreek van oom Koos was naar' aanleiding van 2 Cor. 13:13. de woorden die hij steeds gebruikte bij het beëindigen van zijn preken.
Ook ik ken geen beter woord om dit verhaal te besluiten. Het was mij een voorrecht over oom Koos te mogen schrijven, de man die ruim 133 jaar geleden geboren werd als kleinzoon van het echtpaar Callenbach - Meerburg en over zijn vrouw tante Catharina.

(Eerder gepubliceerd in het familieblad “De profeet van de Veluwe”, 12de jaargang, nrs. 46 en 47, mei en aug. 1996)