Corneel 1827-1878 (1), de oudste zoon van het echtpaar C.C. Callenbach-Meerburg

Door Willem G.J. Callenbach (5.7.5)

Gelukkig en tevreden zit dominee Callenbach op 11 januari 1827 in zijn verwarmde studeerkamer te Kortenhoef. Gisteren schonk zijn vrouw hem een zoon. Nu is het de tijd voor overpeinzing. Blijde en droeve gebeurtenissen wisselden elkaar af in zijn leven. Een schaduw over het gezin was het sterven van zijn elf jarig zusje Johanna. Hoewel hij het zelf niet meegemaakt had - het gebeurde twee en een half jaar voor zijn geboorte - had hij toch wel begrepen dat het gemis van de eerstgeborene een heel erg groot verlies voor zijn ouders geweest was. Ook had hij weinig herinneringen aan zijn broers Johannes en Jacob die beiden in de strenge winter van 1807 waren overleden en gelijktijdig met een slee werden begraven. Cornelis was nog geen vier jaar oud. Veel beter herinnerde hij zich het heengaan van zijn anderhalf jarige zusje Philippina. Hij was toen al gymnasiast. Maar het grootste gemis ondervond hij toen anderhalf jaar geleden zijn moeder overleed. Aan haar had hij zulke speciale herinneringen. Het was een eenvoudige vrouw die niets wist van theologische vraagstukken, maar zij had wel een geloof dat bergen kon verzetten. Zij had steeds naast hem gestaan op moeilijke punten in zijn leven. Al had zijn vrouw dat enigszins overgenomen, hij miste haar toch heel erg.
Maar ook gingen zijn gedachten over de vreugde des levens. In de eerste plaats waren daar de gelukkige jeugdherinneringen. Hun huis aan de Rozengracht in Amsterdam aan de rand van de Jordaan. Achteraf leek het hem één groot feest vol met spel. Dan kwam zijn gymnasiumtijd. Het was een wonder dat hij als kind uit de kleine middenstand op de illustere school mocht doorbrengen. Cornelis had er beslist hard aan getrokken; hij leek wel erg eerzuchtig, want een onvoldoende was er voor hem niet bij. En dat kostte hem veel inspanning, ook al omdat hij thuis bij niemand raad kon vragen. Het was voor hem een groot succes dat hij van de vierde naar de vijfde klas over ging als beste van zijn jaar en dat hij daarvoor een prijs kreeg. Na zijn eindexamen kwam de academie, eerst te Amsterdam en daarna te Leiden. Vooral Leiden boeide hem zeer. Het was een geheel ander leven dan hij tot nu toe gekend had. Veel verworvenheden uit zijn jeugd zag hij nu in een ander licht en nieuwe zekerheden ontwikkelden zich. Hij heeft echter nooit getwijfeld aan zijn theologische roeping.
In Leiden maakte hij vele vrienden die in zijn latere leven zo belangrijk voor hem waren. Daarbij nam Bilderdijk een heel speciale plaats in. Deze werd zijn vaderlijke vriend en leidsman. Ontegenzeggelijk heeft Bilderdijk veel invloed op Cornelis gehad.
Het grootste geschenk dat Leiden hem te bieden had was dat hij daar zijn vrouw gevonden had. Zij was een echte christin die hem, ondanks haar jeugd, tot een werkelijke steun was. Hij had alle reden om God dankbaar te zijn. Een gezin dat na tien maanden huwelijk gezegend was met een zoon die gisteren pas geboren was, een beminnelijke vrouw, lieve familieleden, die uitgebreid waren met de Meerburgs, een uitgebreide vriendenkring, een eigen gemeente met een meer dan goed kerkbezoek.
Voor dit alles dankte hij God. In zijn gebed klonk de boventoon: "Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede, laat niet mijn woord klinken, maar laat mij Uw woord doorgeven."

En terwijl de dominee bad, lag Cato boven in het kraambed. Ook zij was vervuld met vreugde en dankte God, voor al het goede dat Hij haar gegeven had. In haar dankgebed riep zij de Heer aan om haar de kracht te geven Cornelis zo op te voeden dat hij een waar christen zou mogen worden. Op haar achttiende jaar had God haar een kind toevertrouwd dat gisteren pas geboren was. Het was een geschenk des hemels. Bovendien had zij nog eens de liefste man ter wereld, ja zij was volmaakt gelukkig.
En in de wieg lag Cornelis Carel. Hij was zich van niets bewust, maar dat hij opgroeien zou in liefde en harmonie leek wel zeker. Alle voorwaarden waren tenminste aanwezig.
Over Cornelis Carel Callenbach gaat het volgende verhaal. De roepnaam van Cornelis was Corneel. Hij was pas anderhalf jaar oud toen hij met zijn ouders naar de pastorie in Nijkerk verhuisde. Deze verhuizing was maar net op tijd voor moeder Cato, want zeven weken later moest zij bevallen van een dochter, Adriana.
Van de jeugd van Corneel weten we eigenlijk maar heel erg weinig. Corneel was geen sterke jongen. Hij moest een beroep kiezen dat niet te veel lichamelijke inspanning vereiste. Hiermee rekening houdend besloten de ouders dat hij maar de handel in moest. Natuurlijk niet zonder een degelijke opleiding. We weten met zekerheid dat hij in zijn negentiende jaar bij de heer Varenkamp in Den Haag gewerkt heeft. Het was een handel in koloniale waren. Hij overwoog toen om toch nog maar theologie te gaan studeren. Zijn vaders schreef hem toen een brief waarin hij hem dat sterk afraadde. Hij had kennelijk gegronde bezwaren ten aanzien van de gaven van Corneel. Letterlijk schreef hij: "Het ambt uws vaders, ik stem het van harte toe, is boven alle beschrijving heerlijk, en ik danke mijnen God, die mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende. Maar niet allen kunnen bedienaren zijn van het Woord. Het komt er maar op aan dat wij den Heere vreezen, en in ons beroep bij hem blijven. Ik kan niet zien, dat dit niet mogelijk zou zijn in het kruideniersvak, en gij zelf weet zeer wel, dat er waarlijk hier en daar geloovige kruideniers gevonden worden.(Archief Callenbach-Meerburg 236)
We weten niet hoelang Corneel bij de heer Varenkamp in dienst is geweest. Ook niet of hij vóór 1851 nog een andere betrekking had. In 1851, Corneel was toen 24 jaar, was hij langdurig ziek. Zijn vader schreef toen aan mevrouw Groen van Prinsterer: "Ik mag u door Gods goedheid melden dat wij goede hoop mogen koesteren op herstelling van onzen oudsten zoon. Sedert 6 weken is hij te Meurs onder behandeling van Dr. Wittfeld, een christen, en kundig homeopaat. De brieven, die hij ons van tijd tot tijd schrijft, versterken onze hoop."
Heeft hij misschien toen tuberculose gehad? In ieder geval is hij zijn hele verdere leven een zwakke man gebleven. In een volgende brief aan mevrouw Groen wordt de aankoop van het ‘Kalkhok’ besproken. Dat is op 16 november 1852. Het is een brief van ds. Callenbach. We zien in deze brief onder andere:
1e  dat Corneel correspondeerde met mevrouw Groen en dat hij haar, naar alle waarschijnlijkheid, een lening gevraagd heeft om het “Kalkhok” te kunnen kopen;
2e  dat het ‘Kalkhok’ een goed lopende zaak was die al stamt van 1830. (wat we niet in de brief lezen is dat de oprichter en eigenaar de heer Van de Mheen was);
3e  dat de zaak inmiddels al gekocht was, na een grondig onderzoek van de stadsarchitect van Nijkerk, de heer Jurling;
4e  dat deze zaak uitzonderlijk geschikt leek voor de jonge handelsman Corneel.
5e  dat het zeer wenselijk leek om een steenkolenhandel aan de zaak te verbinden.
Zowel de dominee als mevrouw Groen, de heer Jurling en Corneel hebben gelijk gekregen: de zaak bleek levenskracht te bezitten en heeft vanaf de oprichting tot nu toe aan vijf generaties het dagelijks brood opgeleverd.
Het is jammer dat wij de inventarislijst uit 1852 niet kennen. Daardoor weten wij niet welke artikelen er gevoerd werden. Gelukkig is er een boedellijst van notaris Colenbrander uit het jaar 1878, twee maanden na de dood van Corneel. Er werd toentertijd niet gesproken over het ‘kalkhok’, maar over het ‘kalkhuis’. De artikelen die gevoerd werden waren veel beperkter dan nu het geval is, maar ook komen er goederen voor die toen wel verkocht werden en nu niet meer. We doen een greep uit de inventarislijst: de toen gangbare steensoorten in een grote sortering. Zo treffen we bijvoorbeeld aan een post voor 2700 keurrode moppen voor een totaal bedrag van f. 29,02. U ziet dat de inventaris tot op de halve cent nauwkeurig was. Naast de steensoorten treffen we aan: dakpannen, vloerbakken, slijpstenen, vele verfsoorten, terpentijn, menie, zinkwit, lijnolie, vernis, zeemleer, stijfsel, kwasten, scherp zand, kalk, en dergelijke zaken. (Voor de meer geïnteresseerde verwijs ik naar het archief Callenbach-Meerburg in het gemeentehuis te Nijkerk, stuk 435. Ten onrechte staat dit stuk aangegeven als “testament”: het is uitsluitend een boedelbeschrijving van het Kalkhok en de privé-goederen van C.C. Callenbach CCzn. Hij had geen testament gemaakt). De handel in steenkolen werd door hem en zijn schoonzuster Constantina Maria (geb. Heusden 1828) gedreven onder de naam Callenbach en Compagnie. Bij het overlijden van Corneel bedroeg de voorraad 125 ‘mudden’.
Een welkome aanvulling van het inkomen zou de kosterij van de Hervormde Kerk zijn. Hier was juist een vacature. Corneel solliciteerde en werd aangenomen. Het was 31 oktober 1856 dat hij zijn eerste salaris als koster ontving. Nu hij naast het Kalkhok ook nog de inkomsten van de Hervormde Kerk had, stond hem niets meer in de weg om te trouwen.
Hoe hij zijn vrouw heeft leren kennen weten wij niet, maar het kan heel goed zijn dat daar zijn oom Ds. G.F. Gezelle Meerburg nog mee te maken had. Hij vond haar in Heusden, een stadje in de nabijheid van Almkerk en Emmikhoven waar zijn oom toen predikant was. Drie jaar later zou zijn broer George met een zusje van Johanna trouwen. Voor Corneel, die nog in het ouderlijk huis was, was het woningprobleem meteen opgelost, want zij konden in de kosterij gaan wonen. Het kostershuis stond juist achter de kerk, Gasthuissteeg (tegenwoordig Gasthuisstraat), ongeveer ter hoogte waar nu nog de kosterij gevestigd is.
Corneels moeder was nog maar anderhalf jaar daarvoor overleden, toen de huwelijksvoltrekking plaats vond. De vader van Antje, de roepnaam van de bruid, was al veertien jaar daarvoor gestorven.
Corneel staat op de huwelijksakte vermeld als koopman. De getuigen zijn zijn vader en zijn broer George, de boekhandelaar. Voor Antje getuigden haar twee broers Govert, toentertijd winkelbediende en Adriaan, boekhandelaar te Helden. Het was 15 juli 1857 toen Corneel en Antje elkaar het jawoord gaven.
Het huwelijk schonk hun twee meisjes en een zoon. Het eerste kind was Catharine (Cato) Maria. Zij werd geboren te Nijkerk op 19 oktober 1859. Op 33-jarige leeftijd trouwde zij een 25-jarige hoofdonderwijzer uit Urk. Dit is de eerste verbintenis met een De Vries. In 1919 zou dat nog weer plaatsvinden door het huwelijk van de kleindochter van Corneel en Antje. Toen trouwde Johanna Callenbach met Cornelis Carel de Vries. majoor bij het K.N.I.L. Hij was weer een zoon van Catharina Maria. Het was dus een huwelijk tussen neef en nicht.
De tweede dochter was Anna Cornelia Jacoba, geb. 10 sept. 1861 te Nijkerk. Keetje overleed ook aldaar in 1927.
De zoon, Cornelis Carel, meestal Kees genoemd, werd in de latere jaren het hoofd der familie.

Corneel is maar vijftig jaar geworden. Op 2 juni 1878 stierf deze intelligente man, wiens gezondheid te zwak was om lang te kunnen leven. Zijn drie kinderen waren respectievelijk 18, 16 en 13 jaar. Antje deed zich van haar beste kant kennen. Zij had geleerd aan te pakken en van kind af aan wist zij niet van stilzitten. Natuurlijk werd het Kalkhok aangehouden, daar moest de 13-jarige Kees zich maar gaan inwerken.
In 1878 heeft de kerkenraad van de Hervormde Gemeente Nijkerk besloten om “mejufvrouw de weduwe Callenbach-Ophorst” aan te stellen als koster. En wel voor zolange tijd dat zich voor de kerkvoogden geen zwarigheid zouden opdoen. Zij aanvaarde het kosterschap en deed gedurende een tiental jaren haar werk naar behoren. Maar toen kwamen de 'zwarigheden' echter niet van de kant van de kerkvoogden. Het was Antje Callenbach-Ophorst zelf die zich in haar geweten bezwaard achtte nog lager koster te blijven. Zij nam ontslag met de volgende brief:

Nijkerk 8 mei 1888.

Weledele Heeren,

Daar de rechtbank in zake het beheer der kerkelijke goederen alhier, heeft uitgesproken, dat het Ned. Herv. Kerkgenootschap recht heeft, zijne godsdienstoefeningen in het kerkgebouw te houden, gevoelt ondergeteekende, zich in haar geweten bezwaard, behulpzaam te zijn, bij de godsdienstoefeningen van een genootschap, dat de Synode, die met Gods Woord is, blijft erkennen. Zij ziet zich daardoor verplicht ontslag uit hare betrekking te nemen.

Van harte wenscht zij U toe, dat de Heere U leere inzien, het zondige van het blijven onder en het dienen van eene bestuursmacht, die tegen de eer en de wil des Heeren ingaat.

Hiermee heb ik de eer te zijn, met heilbede,

Uwe dienaresse,

Wed. C.C. Callenbach-Ophorst)

Met deze strijdbare brief toonde zij zich een waardig dochter van haar schoonvader, die ook nooit vergat om zelfs voor zijn felste tegenstander nog een heilbede in te lassen. Antje was 57 jaar toen zij haar ontslag als koster nam.
Uit de inventarislijst, opgemaakt na het overlijden van Corneel weten we dat de taxatiewaarde van het Kalkhok ruim f. 3.700,-- bedroeg. De particuliere bezittingen werden op ca. f. 1.500 getaxeerd. Dit bedrag werd nog eens verhoogd met hun activa, bestaande uit baar geld, effecten, lenigen en landerijen die door Antje ingebracht waren. Hier stonden de schulden van het moment tegenover. Dit alles resulteerde in het vermogen tijdens het overlijden van Corneel van f. 10.000,-- wat in 1878 een behoorlijk bedrag was.
Los van dit alles was er nog eens de handel in steenkool onder de naam ‘Callenbach en Compagnie’ die Corneel samen met zijn schoonzuster Stans dreef. Het saldo in deze onderneming bedroeg f. 700,-- maar we weten niet of beide partners gelijkgerechtigd waren.
De privé-inventaris was opgemaakt door een notarisklerk. Alleen al het bespreken van de lijst van goederen duurde van 's middags twee uur tot 's avonds acht uur. In die tijd zag men niet op tegen wat langer werken. Bij die bespreking waren aanwezig de notaris Mr. R.A.J. Colenbrander, 'mejufvrouw' Johanna (Antje) Ophorst, de heer J.A. Smits, de man van Koosje Callenbach uit Schoonhoven. Hij trad op als toeziend voogd van de kinderen Cato, Keetje en Kees.
We doen een greep uit de inboedel uit de Gasthuisstraat: “een koperen doofpot, een blikken emmer, een houten emmer, een theestoof en twee kleerbakken, getaxeerd op f. 6,50; vier kleedjes, een tafeltje, vier stoelen en een waschtafeltje f. 6,--; een meidenbed met een paar gordijnen f. 20,--; een piano met tabouret f. 150,--; een naaimachine f. 65,--; zeven tafellakens met achtendertig servetten f. 25,--; een zilveren suikerstrooyer en twee kurken met zilver f, 5,--; twaalf zilveren theelepels, een dito zuurvorkje en een dito suikerschepje f. 8,--; een doosje met drie zilveren suikerschepjes f. 2,--;: een gouden horloge f. 30,--; een olie- en azijnstel, vier karaffen, een compote en vierentwintig verschillende glazen f. 8,--.
Verder behorende de boedel: drie veeren kussens en de helft in drie bijbels en drie stooven, aanwezig in de Hervormde Gemeente f. 5,--.”
Wat de onroerende goederen betreft was daar:
1   De onverdeelde helft in eene bank van vier zitplaatsen in de Kerk der Hervormde Gemeente te Nijkerk.
2   Een vijfde in drievierden van een tiend geheven wordende uit gronden gelegen onder Eten en Drongelen in Noord-Braband, en
3   De onverdeelde helft in zestien roeden vierentachtig ellen boomgaard, gelegen in de buurtschap Veen onder Nijkerk, kadastraal sectie G nummer 1762.
Onder de schuldbewijzen treffen we twee geldleningen aan van zijn zwager Johannes Haspels. Zo ziet men maar weer dat de familie elkaar steun verleent als men in moeilijkheden verkeert.
We noemen slechts enige van de meer dan tweehonderd kavels waarin de privé boedel verdeeld was.
Wat hierbij het meest opvalt, is het bezit van een piano en een naaimachine. Door deze aankopen waren Corneel en Antje zeker geen doorsnee inwoners van Nijkerk.
De uitvoerige lijst van de goederen die tot ‘Het Kalkhok’ behoorden kunt u vinden in het Gemeentehuis te Nijkerk in het archief Callenbach-Meerburg onder nr. 435.

Corneel in het schoolbestuur

Jammer dat wij zo weinig weten van de openbare functies die Corneel bekleed heeft. Maar gelukkig zijn de notulenboeken van de Christelijke School in Nijkerk bewaard gebleven. De heer Witzel (oud directeur) was zo vriendelijk mij daarvan inzage te geven. Hierdoor weten wij tenminste van zijn werk als schoolbestuurder.

"Den 20en December 1860 is ten gevolge van het aanstaand vertrek van Ds. C.C. Callenbach naar Elburg in diens plaats benoemd tot Regent zijn zoon G.F. Callenbach en tevens benoemd tot President den Weledelen Heer H. van der Flier Thesaurier en tot Secretaris den Heer C.C. Callenbach Jr."

In de vergadering van 16 juni 1878 wordt het navolgende stuk besproken: “"Met diepe droefheid vervul ik den treurigen plicht U kennis te geven, dat het God behaagd heeft mijn dierbaren echtgenoot C0RNELIS CAREL CALLENBACH , in den ouderdom van ruim 51 jaren van mij en mijne kinderen weg te nemen. Eene korte ongesteldheid van weinige uren maakte een einde aan zijn voor mij en mijne kinderen zoo dierbaar en werkzaam leven. Wij wenschen Gode te zwijgen, omdat hij ons dien troost nalaat dat hij heengegaan is in de ruste, die er overblijft voor het volk van God. Mij en mijne kinderen van uwe deelneming verzekerd houdende, verblijf ik onder toebidding van 's Heeren zegen, Uwe diepbedroefde Dienaresse Wed. C.C. Callenbach-Ophorst.

Nijkerk 2 juni 1878.”

Bovenstaand bericht is door ons met diepe weemoed vernomen, hoe kort geleden mochten wij nog te zamen de School in 't Veen be­zoeken en hoeveel deelneming betoonde de ontslapene toen in de ongesteldheid van Wandert van Noort, (die ernstig ziek was, doch thans gelukkig weer herstellend), terwijl de geliefde heengegaan is ……. Ja onverwacht werd onze vriend opgeroepen om te rusten van zijn zorgen, ook voor de school in 't Veen, waarvoor menig gebed door hem opgezonden werd. Deelen wij in 't verlies dat zijne weduwe en drietal kinderen geleden hebben ook als Lid van ons Bestuur verliezen wij een trouwen vriend. Moge God de weduwe en de kinderen troosten en sterken en ons wijsheid geven om in plaats van den geliefden Ontslapenen een waardig opvolger te kiezen, die als ons oudste bestuurslid de belangen der school zóó voor de troon der genade brengt.”

Enige vergaderingen later is het: “Reeds menigmaal is in onze vergaderingen of ontmoetingen gesproken om de opengevallen Bestuursplaats van wijlen onzen onvergetelijken Vriend en Broeder C.C. Callenbach weder met een nieuw Lid aan te vullen. Verschillende personen kwamen ons voor den aandacht doch geen hunner kwam ons steeds zoo geschikt voor om den waardigen Callenbach te vervangen en ons in dezelfden aangenamen en vriendschappelijken geest werkzaam te zijn.”

Afsluitend

Het blijkt wel dat Corneel een bijzondere persoonlijkheid gehad moet hebben. In het nageslacht vinden wij ook nog vele trekken van deze stijlvolle figuur. Zij kunnen terecht trots zijn op deze illustere voorvader.
In de Nijkerksche Courant van 4 maart 1873 troffen we een artikel aan waarop wij later nog terugkomen. Toen op 21 februari 1873 jonkvrouwe H.D. van der Burch van Spierinkshoek overleden was, bevatte haar testament onder veel meer de volgende legaten:
f. 4.000,- aan de school in Nijkerkerveen, onder de bepaling dat de renten daarvan moeten worden besteed voor kleren voor de kinderen van de school, en onderstand van zieken en kraamvrouwen. Het beheer dezer inkomsten is opgedragen aan de echtgenoten van de heren C. C. Callenbach (Corneel), G. F. Callenbach (George, de eerste uitgever) en J. van Noort (hoofd der school).
f. 2.000,- aan de heren C.C. en G.F. Callenbach, om aan de behoeftige huisgezinnen te Nijkerk daarvan jaarlijks de intressen uit te delen. Bovendien vermaakte zij haar bank in de kerk, bevattende vier zitplaatsen aan Corneel en George. Jarenlang is deze bank nog in de familie gebleven. De laatste eigenaren waren de dames H.J.G. en D.R.C. Callenbach, die beter bekend zijn als Leens en Diek. Zij hebben de vier zitplaatsen aan de Nederlandse Hervormde Kerk afgestaan toen deze kerk heringedeeld moest worden.

(Eerder gepubliceerd in het familieblad “De Profeet van de Veluwe” 8ste jaargang nr. 30, mei 1992 en nr. 31 aug. 1992)