Herinneringen van een nazaat.
Het ‘Kalkhok’

Mijn vader Jan (1.1.7) had in Amsterdam een machinistenopleiding gevolgd (tegenwoordig scheepswerktuigkundige) en was na een stage (bij Werkspoor) gaan varen als machinist bij de Maatschappij Nederland. Deze roemruchte maatschappij had als thuishaven Amsterdam en voer op  Nederlands Indië en zuidelijk Afrika. Hij heeft dat circa vier jaar gedaan. De arbeidsomstandigheden waren zwaar: er was nog geen airconditioning of ARBO dienst. Hij vertelde eens zich aan z’n eigen kleren te branden als hij in de Rode Zee een schuif moest bedienen, die zich tussen twee kokend hete ketels bevond.

Vroeg je later naar zijn ervaringen, wat hij allemaal gezien had, dan luidde meestal het korte antwoord: “Water en Lucht!” Maar dat was toch niet alles. Eens heeft hij min of meer schipbreuk geleden, toen zijn schip ter hoogte van Madagascar op een onderzees rif stootte en lek sloeg. Na provisorische dichting m.b.v. matrassen die aan de buitenkant neergelaten werden en door de zee in het gat gedrukt werden, liep het schip gelukkig behouden een haven binnen, waar practisch de hele bemanning zich overgaf aan drank en vrouwen.

Gezien het bovenstaande en omdat hij een aardig meisje had leren kennen in Amsterdam, besloot hij de zeevaart vaarwel te zeggen en aan wal werk te zoeken. Wel is hij z’n hele leven een technicus gebleven, die met eenvoudige middelen van alles kon maken. Hij heeft veel mensen kunnen helpen, die met een defect of incompleet gebruiksvoorwerp bij hem kwamen.

Eén verhaal uit de zeemanstijd nog: op z’n reizen naar Indië bezocht hij ook zijn broer Cor (1.1.3), die bij het KNIL diende, en zijn vrouw Han (1.3.1). Zo kwam het dat toen hun zoon geboren werd, mijn vader het dichtstbijzijnde en eerst aanwezig familielid was, en hun zoon daarom Jan (1.1.3.5) genoemd werd. Zo trots als mijn vader hierop was, zo verontwaardigd was hij toen neef Jacob (1.1.2.9) op zijn verjaardag (28 mei) geboren werd en toch niet Jan genoemd werd: m’n vader was nog niet aan de beurt!

Maar goed, hij kwam dus aan wal en bleek de zaak van zijn neef Kees (1.3.6) te kunnen overnemen. Deze zaak in kolen (‘handelaar in prehistorische vondsten’ zei m’n vader soms als hem naar zijn beroep gevraagd werd), bouwmaterialen en onderhoudsmiddelen (ruwe drogisterij) was al in 1852 gekocht door hun beider grootvader Cornelis Carel (1) en werd nu via diens zoon C.C. (1.3) en kleinzoon C.C. (1.3.6) omstreeks 1927, na 75 jaar dus, overgedragen aan mijn vader, die hem weer overdroeg aan zijn zoon Jan (1.1.7.6), die ‘Het Kalkhok”, want daar heb ik het natuurlijk over, nog steeds beheert. Bijna 150 jaar en vier generaties lang dus in handen van nazaten van de ‘Profeet’!

Ik herinner mij de oude winkel nog aan het Singel (vreemd, wij zeiden altijd het  en niet de Singel). Achter de toonbank was een trapje naar een opkamer: het kantoor, daaronder een opslagkelder. Een WC was er niet, wel een ‘doos’: een verhoging met een gat en daarop een rond houten deksel met handgreep. Tussen de winkel en de kolenschuur was een grote verdiepte stenen bak, waarin ruwe (ongebluste) kalk geblust werd met water, waarbij veel warmte vrij kwam. Je kon dus zowel ongebluste als gebluste kalk kopen, waarmee boeren en buitenlui hun muren witten.
In de winkel hielp Albert van Dasseler, de kolen werden gelost en weggebracht met handkar en bakfiets door Dries Luigjes en Rikus van Boeien. Een mooie verbinding met het verladen was een grote stapel losse kleurenillustraties uit een van de boeken van uitgeverij Callenbach; ik herinner mij zeegezichten en schepen. Heette het boek ‘Zeemansleven’?
Een veelgehoorde vraag van de jeugd in de winkel was toen: “Callenbach (1) heb je nog een ploatje?” Ja hoor, dat had Albert nog wel.
In de kolenschuur lagen de soorten antraciet (tweetjes, drietjes enz.), eierkolen en cokes in grote hokken. Ook turf (harde en zachte) werd toen nog verkocht en briketten. Voor mij, als kleine jongen, was het altijd spannend om er bij te zijn wanneer er met paard en wagen (van Marten van Essen) kolen gebracht werden. Zo’n paard leek heel groot in die schuur en ’t was een hele kunst het er weer uit te krijgen: er was nauwelijks of geen ruimte om te keren. De kolen kwamen per spoorwagon uit Limburg en moesten snel gelost worden bij het station of aan het einde van het havenspoorlijntje, naast het gemeentehuis. Het ‘statiegeld’ voor een wagon was namelijk hoog!

Helaas, midden in de oorlog brandde de winkel af. Een meer dan honderd jaar oude balk in de schoorsteen had uiteindelijk vlam gevat. En vader lag ziek op bed! Het brandmiddelenkastje van de gemeente aan de voorgevel was leeg (!) en er was nog al wat brandbaar materiaal in de winkel, o.a. zwavel. Kortom: er was geen houden meer aan.
Aangezien de kolen ook opraakten, was er ruimte in de schuur om een noodwinkel te bouwen met een klein magazijn erachter. Uit meeleven met deze ramp kregen we van verschillende leveranciers nog wel een voorraadje, inmiddels wat schaars geworden artikelen: kwasten, verf, schuurpapier. Veel was er niet meer te doen, want er was niet veel meer.
Mijn vader had dus tijd om noodkacheltjes en olielampjes (een jampotje, fietsventiel en lont) te maken voor vrienden en bekenden. Ook werd er enige ruilhandel (beslist geen zwarte handel, dat was verre van mijn vader) gedreven: een zakje tarwe of aardappels voor schoonmaakmateriaal. Ik ben ook  nog de boer op geweest met schuurpapier en was trots als ik met appels of tarwe thuis kwam.

Eén van mijn spannendste ervaringen uit de oorlog was toen er weer eens een razzia was. Er was inmiddels een stroom van ‘trekkers’ ontstaan: mensen die uit het Westen op wrakke fietsen en karretjes naar ’t Oosten en Noorden trokken om voedsel te zoeken, vaak  in ruil voor zeer kostbare bezittingen. Deze mensen kwamen voor een groot deel door Nijkerk (de IJsselmeerpolders, behalve de NO-polder, waren er nog niet). Ze konden overnachten in ’t Volksheil’ en hun karretjes stallen in de inmiddels lege kolenschuur. Zie hierover ook: “Toch huisarts” (Bredewold, Wezep) door dokter H.M.J. Schreuder, die een grote rol speelde in de organisatie van de opvang.
Op de morgen van de razzia, waarbij de Duits iedereen oppakten, die geschikt geacht werd in Duitsland dwangarbeid te verrichten, zat een van die ‘trekkers’ in de noodwinkel zich te warmen bij de kachel, die daar nog brandde. Ook mijn vader, Dries Luigjes en ik waren in de winkel. Daar kwamen de Duitse militairen, het geweer in aanslag. Dries zag kans het magazijn in te vluchten, maar de arme trekker was erbij. Hij moest mee. Mijn vader niet. Het heeft me altijd verbaasd hoe  hij onbevreesd, gewoon zij gang ging: hij was pas 41 maar zag er wel ouder uit met z’n grijze haar en oude pijp die altijd tussen zijn lippen hing.
Tussen de middag werd de zaak gesloten, dat was toen de gewoonte, en gingen we thuis eten. Maar Dries vertrouwde het niet. Besloten werd hem in de afgesloten schuur achter te laten. En terecht, want de Duitsers, ‘moffen’ zeiden we toen, hadden gemerkt dat er nog iemand was en kwamen terug.
Toen m’n vader en ik na het eten terugkwamen was de deurknop van de schuur er af geschoten en hadden de moffen zich verwond aan de scherpe randen: er lag bloed in de sneeuw! Maar de vogel was gevlogen. Terwijl de soldaten bezig waren aan de voorkant op het dak te klimmen, had Dries kans gezien met behulp van een ladder door een dakraam achter in de schuur te ontsnappen naar de klompenmakerij van Buenk, de buurman, waar hij zich kon schuilhouden tussen twee wanden.

Na de oorlog kwam de kolenvoorziening langzamerhand weer op gang, o.a. met kolen uit Amerika, die het kwalitatief niet haalden bij de goede Limburgse antraciet. Het waren chaotische tijden, ook wat kolenvoorziening betrof. Er werd veel aan koppelverkoop gedaan: als je een wagen goede antraciet wilde, moest je bijvoorbeeld ook een lading eierkolen afnemen en maar zien die weer kwijt te raken.
Later ontstond de EGKS, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, voorloper van de EEG, later de EU. Die maakten er een potje van: goede Nederlandse kolen werden geëxporteerd en wij kregen slechte kolen uit Oost-Europa! Maar ja, met de komst van het aardgas was het met de kolen gedaan, ondanks de reclamecampagne “gezellige mensen stoken kolen” en de zogenaamde zomerprijzen.

Nog één anekdote uit die tijd: een klant besloot van leverancier te veranderen en bestelde bij ons tien mud. Dries ging de kolen brengen en werd verwezen naar het hok waar ze in moeste. Na negen mud ging hij vragen waar het laatste mud naar toe moest, het hok was vol. Grote verbazing: er was altijd tien mud in het hok gegaan! Je kon kolen namelijk per hectoliter verkopen of per gewicht (1 mud – 75 kg). Door grote kolen per hl te verkopen, kon je minder toe dan wanneer je ze per gewicht verkocht, wat mijn vader deed.
Ja de kolenhandel was een bijzondere handel en dat was het. Wie er meer over wil weten, moet zich maar bij mijn broer vervoegen: hij is nog steeds in het trotse bezit van een vakdiploma brandstoffenhandel! Begin 1969 kon gelukkig een mooie, nieuwe winkel feestelijk geopend worden en mijn broer met zijn vrouw de erboven gelegen woning in gebruik nemen.

(Eerder verschenen van de hand van Kees de Vries (1.1.7.1) in het familieblad “De Profeet van de Veluwe”, zestiende jaargang – voorjaar 2000 – nr. 59.)

Naschrift: Jan de Vries (1.1.7.6) overleed in 2008. Zijn zoon Kees (1.1.7.6.3) in nu eigenaar van de zaak.