Een potje brillantine.

Een koude winteravond 1944. Ik haast mij om thuis te komen. De kinderen zijn alleen en het wordt al donker. Aan mijn arm bungelt het emmertje met roggepap.Lekker! Veel lekkerder dan wat voor gaarkeukeneten ook. Echte melkpoeder gaat er door, tenminste als je het bij Verkade haalt. Er staan nog rijtjes mensen te wachten. Amsterdammers zeker. Als er iets over is kunnen zij dat zonder bonnen krijgen. De pap vliegt weg. De kok riep al: “Mensen ga toch naar huis, de pap is op!”
Als ik bijna thuis ben zie ik een man voor mij lopen. Wat slingert hij raar heen en weer. Dronken? Daar blijft hij staan en leunt tegen een muur met het hoofd in de handen. Ik blijf ook staan. Het lijkt een fatsoenlijke vent. “Scheelt er iets aan?” vraag ik. Twee wanhopige open kijken me aan. “Ik ben op! ….. ik heb de hele dag gelopen! Ik kan niet meer!”
Zwaar hangt het emmertje aan mijn arm. “Kom maar,” zeg ik, “we kunnen samen delen”
Heerlijk warm is het in de kamer. De man beeft zo, dat ik hem vlug in een stoel zet. Hij moet eerst wat drinken, surrogaat thee met een klein schepje echte suiker. In de keuken giet ik onze pap in zijn blik over. Ik kan nog wel iets anders maken.
Als ik binnenkom kijkt de man me met grote ogen aan. Hij wijst op een stuk pakpapier op tafel. “Bent u dat?”, vraagt hij schor. Met grote letters staat op het pak: Aan mevr. A. Rijks-Callenbach – Zaandam.
De beurtschipper uit Nijkerk heeft me net dat pakje gebracht met heerlijke goudrenetten, van de nichtjes Leens en Diek (Callenbach). “Ja, dat is een pakje voor mij” zeg ik wat bevreemd. Wat gaat het die man aan? Dan komt het: “Ben u er dan een van Calle-bach uit Niekark? Van meneer C.C. of van G.F.? Ach God, dat kon ik wel haast denken. Zo goed, zo goed!” Als ik dan de familierelatie zo’n beetje heb uitgelegd, krijg ik het hele verhaal te horen. Hij was een Spakenburger. In 1917 was zijn vaders schip met man en muis vergaan. Schip niet verzekerd en moeder bleef met vier jongens achter. Toen was meneer C.C. (1.3) gekomen en ze hadden alle vier mogen leren. Er was een nieuw schip gekomen. De broer van zijn vader kreeg ook een deel, en nu waren drie broers van hem zelf eigenaar. Voor vier was er geen plaats. Hij was daarom in Amsterdam in de haven gaan werken. Hij had het goed gehad, maar nu die honger! Ja, hij was getrouwd, een kind van 1˝ jaar. De hele dag had hij gelopen en niets, niets. “God laat het nu weer een Calle-bach zijn die me uit de ellende haalt!”
’t was een vreemd verhaal, maar het kon best kloppen. Nu zat hij als gast bij ons aan tafel. Er kwamen zelfs speeltjes voor ’t kleine kind, een stukje zeep, en wat van onze Niekarker appels. Wat voelden we ons rijk toen de gast met nu volle zakken kon verdwijnen.
Neen, … wach even, onder uit de plunjezak werd een klein pakje opgediept. “Dat had ik willen bewaren om te verkopen voor eten, maar nu is het voor u. ’t Is een potje echte goede vooroorlogsche brillantine!” “Mijn goede man” weerde ik af. “dat gebruik ik nooit, mijn man ook niet, ik weet niet wat ik er mee te doen!” ’t Hielp niet, wat ik ook zei, hij zou diep beledigd zijn als ik de brillantine niet nam. Het potje heeft een tijd in mijn kast gestaan, nutteloos. Bij een bezoek aan Nijkerk nam ik het mee en gaf het als aardige herinnering aan zijn vader aan Kees (Callenbach – 1.3.6) op de Meinskamp. Hij wist ook al niet wat er mee te doen. Zo is dat potje brillantine zeker verdwenen. Wonderlijk zijn de wegen Gods.

(Dit verhaal, van de hand van Anne Rijks - Callenbach (5.4.1), is eerder gepubliceerd in het familieblad “De Profeet van de Veluwe” vijfde jaargang – oktober 1989 – no. 20.)